Meer dan drie eeuwen lang waren de opleidingsmogelijkheden zeer bescheiden. Weesmeisjes werden vanaf hun tiende jaar 'opgeleid' tot naaister of dienstbode, jongens leerden vanaf hun veertiende een vak bij een baas. Vanaf het eind van de negentiende eeuw mochten talentvolle meisjes en jongens ook voor een ander beroep of ambacht worden opgeleid. Sommigen werden onderwijzer of onderwijzeres, enkele jongens mochten naar de marine. In het katholieke huis werd een pupil zelfs priester, en in het protestantse huis heeft een jongen, met een renteloze lening van de twee weeshuizen, voor arts kunnen studeren. Gewoonlijk bleven de weesjongens en -meisjes tot rond hun twintigste levensjaar in het weeshuis wonen.
In de loop der eeuwen hebben de weeskinderen altijd lager onderwijs kunnen volgen. Aanvankelijk bezochten ze katholieke en protestante scholen in de stad, maar vanaf ongeveer 1700 kregen ze in het weeshuis les van onderwijzers en onderwijzeressen. Dit intern onderwijs verdween rond 1900; de weeskinderen bezochten vanaf toen weer scholen in het centrum van Nijmegen.